Date:May 08, 2014

Europa’s vrijheid en burgerschap – Steve Austen

Steve Austen is onder meer bestuurslid van het European House for Culture en A Soul for Europe.

Als spreker op internationale conferenties ben ik wel wat gewend. Ik kijk er niet meer van op dat achter mooie conferentiethema’s soms onverhulde propaganda-acties schuilgaan. Ook ben ik er zo langzamerhand wel aan gewend dat het in sommige landen de gewoonste zaak van de wereld is dat de geldverstrekkers van dergelijke bijeenkomsten in hoge mate de politieke kleur van de lokale sprekers in het oog hebben gehouden bij het goedkeuren van het programma. Het is eerder uitzondering dan regel dat deskundigen van regering én oppositie op de sprekerslijst worden aangetroffen.

Moeten deze bijeenkomsten daarom worden gemeden? Geenszins zou ik zeggen; wat voor de lokale deelnemers geldt blijkt meestal niet op te gaan voor de buitenlandse gastsprekers. Kennelijk gaat men ervan uit dat deze te weinig invloed op de meningsvorming van de aanwezigen zullen hebben om het zorgvuldig georkestreerde “debat” te kunnen ontregelen.

De onmiskenbare onderschatting van het publiek bij dergelijke openbare forumdiscussies, die hieruit spreekt, slaat uiteindelijk terug op de organisatoren die zich meer en meer omringd zien door kritiekloze gelijkgestemden, waardoor de toegevoegde waarde, de betekenis, van dergelijke initiatieven voor de openbare meningsvorming zienderogen afneemt.

Hier te lande worden om die reden sommige zogenaamde debathuizen al geassocieerd met binnenlandse politieke stromingen. De gelijkenis met een kerkgenootschap of een congregatie van gelijkgestemden dringt zich op. Helaas neemt het kritisch vermogen af naarmate de zo optredende zelffelicitatie omvangrijker gesubsidieerd wordt. Omdat er in Nederland gelukkig genoeg mogelijkheden zijn om de eigen inzichten aan te scherpen door kennis te nemen van de vele intelligente divergerende opvattingen van schrandere persoonlijkheden uit binnen- en buitenland, acht ik de soms iets te opzichtige “clubbing” rondom té kritiekloze stokpaardjes niet echt hinderlijk of nadelig voor de geestelijke hygiëne van ons volk.

Zelfs over Europa kun je nu kennis nemen van zeer verschillende en gefundeerde opvattingen. Het identiteitsdebat, dat in ons land nu zo’n dertig jaar woedt, heeft naast allerlei met kracht uitgedragen sentimentele humbug toch ook originele bijdragen en inzichten opgeleverd. Dat de invloed daarvan zeer beperkt is, kunnen we dagelijks waarnemen.

Niet alleen in Oekraïne, nee ook hier in dorpen en steden, in volkswijken en aan de goudkusten, in eigen land of aan de costa’s, blijkt de verleiding om zich te beroepen op nationale kenmerken van onze identiteit steeds weer erg aanlokkelijk. Dat er bij nader inzien niet of nauwelijks iets gemeenschappelijks, laat staan iets dat verbindt onderscheiden kan worden, doet niet ter zake. Mensen die vrijwel niets met elkaar gemeen hebben behalve hun afkeer van onzekerheid vluchten graag in nostalgische vergezichten, zich daarbij beroepend op tradities die, eveneens bij nader inzien, soms niet ouder zijn dan enige tientallen jaren.

Je zou dus denken dat de wetenschap langzamerhand het fenomeen van de Nationale Culturele Identiteit nu wel zo grondig heeft onderzocht dat de ontmanteling van de meest in het oog springende waandenkbeelden al enige tijd achter ons ligt. In tegendeel. Er zijn oorden waar heuse leerstoelen bestaan die serieuze pogingen doen wetenschappelijk te onderbouwen dat nationale culturele identiteit bestaat, dat die gedefinieerd kan worden en bovendien dat die bevorderd kan, en dus, moet worden.

Zo’n universiteit bevindt zich bijvoorbeeld in Schotland. Ik wist dat niet tot ik geconfronteerd werd met een Keynote speech door een van de professoren van de University of the West of Scotland over het thema: “The role of National Days and Festivals in Cultural Advocacy and re-conceptualising National identity”.[1] Ik was even met stomheid geslagen. Dacht dat ik mij in Wit-Rusland, anno 1990 of ’91 bevond.

Niet alleen daar, maar ook in Bulgarije, Estland en Polen was het volstrekt begrijpelijk dat zojuist onafhankelijk geworden “nieuwe democratieën” zochten naar nieuwe vormen van saamhorigheid. Na het fascisme en het communisme ging men op zoek naar de wortels van de nationale cultuur die, zo veronderstelde men, door de totalitaire overheersing in de elkaar opvolgende dictaturen verloren waren gegaan.

Dat leidde in Wit-Rusland tot bizarre initiatieven. Zo moest de eigen taal die alleen nog hier en daar in achtergebleven gemeenschappen gesproken werd, opnieuw worden uitgevonden. Wat voor de taal gold, gold zeker voor de dans. Waren de folkloristische dansen die ieder kind op school had geleerd wel echt Wit-Russisch? Of toch eigenlijk Oekraïns of misschien wel Pools? Om dit te onderzoeken en op te graven werden in no time universiteiten opgericht waar duizenden vrolijke jonge mensen werden onderricht in de technieken van de eigen Wit-Russische podiumkunsten, beeldende kunsten en literatuur.

Een Moskouse vriend uit die tijd had er onmiddellijk brood in gezien en een bureau voor “Cultural Technologies” opgericht. Hij kreeg het in korte tijd erg druk, want ook de kersverse autonome regio’s van Rusland moesten zich kunnen onderscheiden door iets eigens. Werk aan de winkel voor alle mogelijke “cultural advisors”. Al die landen die op zoek moesten naar het eigene, het culturele, waarin zij afweken van de nieuwe buurlanden, stond een enorme taak te wachten. Niet meer of minder dan het construeren van zoiets als een nationale culturele identiteit. Zoals gezegd kon ik daar begrip voor opbrengen; alles beter dan na het communisme de hoop te vestigen op een onvruchtbaar en gevaarlijk nationalisme. Dan maar de cultuur, voorlopig wordt er dan nog niet geschoten en ook is het wij-zij denken iets minder manifest aanwezig.

Wat zich in al die nieuwe onafhankelijke staten afspeelde was niet nieuw; ook in de voormalige Sovjet-Unie, maar zeker in West-Europa, was staatsvorming gepaard gegaan met omvangrijke financiële ondersteuning van kunst- en cultuuruitingen, opleidingen en het bouwen en onderhouden van concertzalen, musea en schouwburgen. In de voormalige Sovjet-Unie werd het fenomeen van het cultuurpaleis, dat in iedere grotere plaats werd opgericht, symbool voor de culturele emancipatie van de arbeidersklasse. In deze tempels van professionele en amateurkunst was als het ware de liefde van de staat voor de culturele ontplooiing van de onderdanen ieder uur van de dag waarneembaar. Deze vorm van ideologische, van bovenaf geconstrueerde, culturele vorming mocht, ja móést gezien worden; het ene paleis was nog protseriger dan het andere. Hier moest de symbiotische identificatie van de onderdaan met de macht plaats vinden.

Ook buiten de Sovjet-Unie, in het “vrije westen” gold, weliswaar minder ideologisch gekleurd, een dergelijke doctrine. Zeker in de periode van wederopbouw na de Tweede Wereldoorlog vertoonde het cultuurbeleid in heel Europa de sporen van de representatiebehoefte van de nationale staat zoals dat sinds de opkomst ervan gebruikelijk was. De vigerende staatsvorm was daarbij van minder belang. Niet alleen in de voormalige socialistische landen maar ook in het Italië van Mussolini voorzag het cultuurbeleid erin de voortreffelijkheid en uniciteit van de eigen staat te onderstrepen. Het Verdrag van Maastricht, dat kunst uitzonderde van homogeniserings-maatregelen, heeft het vormgeven van het nationale cultuurbeleid aanvankelijk een nieuwe impuls gegeven. In de lidstaten van de EU heeft in zekere zin een tegengestelde beweging plaatsgevonden: terwijl de markt homogeniseerde waardoor producten en diensten steeds meer op elkaar gingen lijken, is het cultuurbeleid steeds meer nationale trekken gaan vertonen. Daarmee proberen de respectievelijke regeringen en lagere overheden tegemoet te komen aan de toenemende behoefte aan het her(uit)vinden van de nationale culturele identiteit en het aankweken van nationale trots. Daar horen symbolen bij, die kunnen door nationale kunstinstellingen en nationale culturele evenementen aangereikt worden.

Vanuit dit perspectief gezien kan het pleidooi voor een herwaardering van “The role of National Days and Festivals in Cultural Advocacy and re-conceptualising National identity” niet anders gezien worden dan als een nogal doorzichtige poging terrein terug te veroveren op de vermeende teloorgang van de Schotse culturele identiteit in de grote homogeniserende soep van het Verenigd Koninkrijk en dus van de Europese Unie.

Nu wil ik geenszins een pleidooi houden voor het verbieden van dergelijke strevingen; zolang burgers zich uit eigen vrije wil inspannen om nationale feestdagen ieder op zijn manier, maar in grote groepen met elkaar te vieren is dat op zichzelf een mooi momentje van saamhorigheid.

Wat daar in Schotland mijn achterdocht wekte is toch vooral het aplomb waarmee identiteit vanzelfsprekend en uitsluitend gedefinieerd werd als nationale, dus collectieve identiteit.

Waar hebben we dat eerder gehoord? De discussies over de multiculturele samenleving die lange tijd beïnvloed werden door pleidooien voor de erkenning van de eigenheid van bepaalde groepen die over zoiets als groepsidentiteit zouden beschikken en derhalve ook aanspraak zouden kunnen maken op groepsrechten hebben lange tijd het debat over nationale (culturele) identiteit beheerst. Vervelend en dagelijks waarneembaar bijproduct hiervan is een visie op de samenleving die uitgaat van een indeling in groepen en niet in een gemeenschap van burgers die ieder voor zich hun eigen identiteitsbeleving vormgeven, in vrijheid zonder enige inmenging van enige overheid, geestelijk leider, secretaris van enig centraal comité, de voorzitter van een motorclub of het actiecomité van buurtbewoners.

Een goed voorbeeld van dit verschijnsel is het voormalige Nederlandse minderhedenbeleid waardoor tot op de huidige dag het van overheidswege introduceren van de term allochtoon het zicht op een noodzakelijke herwaardering van het begrip burgerschap ernstig heeft belemmerd.

Toch zal het daarover moeten gaan in Europa. Al in 1988 sprak Ralf Dahrendorf tijdens de zesde Van der Leeuw-lezing in de Martinikerk in Groningen behartenswaardige woorden. De titel van zijn lezing was niet voor niets: “Burgerschap, het nieuwe vraagstuk”.[2] Een belangrijk element in zijn bespiegelingen is de kanttekening dat de essentie van volledig burgerschap niet leidt tot een toestand van algehele gelijkheid in alle opzichten, maar dat het sociale conflicten herleidt van ‘alles of niets’-botsingen tot institutionele regelingen om geleidelijke verandering tot stand te brengen.

Het burgerschap is in die opvatting een entreebewijs, het verschaft toegang deel te hebben aan de gevarieerde en geschakeerde wereld der voorzieningen, zonder de plicht daaraan deel te nemen. Het zal duidelijk zijn dat een dergelijke opvatting van burgerschap zich moeilijk laat verenigen met pleidooien voor groepsidentiteiten, categorale regelingen en vormen van collectieve aanspraken en/of voorzieningen.

Identiteitsvorming, kortom, is een individuele kwestie, het is idealiter de situatie waarin iedere burger zelf zonder inmenging van anderen in staat gesteld wordt zijn eigen omgeving mede vorm te geven en zich daarmee te verhouden tot alle andere burgers in een door de democratische rechtsstaat gegarandeerde veilige omgeving. Nu de nationale staat niet meer de enige aanbieder van identificatiemogelijkheden voor de burger is, maar rechten, plichten en voorzieningen in toenemende mate in alle lidstaten van de Unie geldend en toepasbaar zijn geworden, is er voor de burgers van de Unie de mogelijkheid naast het burgerschap van hun eigen land gebruik te maken van een extra dimensie die de Europese Unie hun sinds de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon biedt.

Met het in werking treden van dat verdrag heeft een rechtskader zijn intrede gedaan dat de verhoudingen tussen de lidstaten en de Europese Unie onmiskenbaar ten gunste van een grensoverschrijdende definitie van burgerschap heeft gewijzigd. Het Nederlandse parlement liep hierop vooruit door al in 2008 over de EU te spreken als een Unie van lidstaten en burgers.[3] Hoewel hiermee in ons land het Europees burgerschap zijn intrede deed is het instrumentarium voor het aankweken van (Europees) burgerschap niet aan deze nieuwe situatie aangepast. De vraag welke rol de nationale instituties daarin kunnen spelen is nog nauwelijks aan de orde gesteld.

Zoals Jaap Hoeksma overtuigend aantoont is de politieke context in Europa met aanvaarding van het Verdrag van Lissabon in volkenrechtelijke en rechtsfilosofische zin helder en eenduidig.[4] Hoeksma spreekt van een duale democratie. Dit heeft gevolgen voor het burgerschap van de Unie: een burger van een lidstaat heeft alle rechten en plichten van het nationale staatsburgerschap, maar heeft daarnaast een unieke burgerschapsrelatie met de Unie, die het staatsburgerschap niet vervangt noch belemmert. Dit burgerschap zou ik het duale burgerschap van de Europese Unie willen noemen. Niet te verwarren met het begrip dubbele nationaliteit, dat een staatsburgerschap mogelijk maakt met twee afzonderlijke staten, waarbij rechten en plichten los van elkaar en afzonderlijk van toepassing zijn. Dat is bij het duale burgerschap van de Unie niet het geval: een Nederlands staatsburger is gelijktijdig burger van de Unie waardoor rechten en plichten in alle 28 landen van de Unie gelden conform de bepalingen van het Verdrag van Lissabon. Het burgerschap van de Unie is een volkomen nieuw fenomeen, men is weliswaar burger, maar niet van een staat. De Unie is namelijk niet te vergelijken met enige andere bestaande staatsvorm; het is geen nationale staat, het is geen federatie, het is geen confederatie, het is iets volkomen nieuws dat elders in de wereld niet voorkomt. Het is een politieke entiteit in ontwikkeling die niet alleen afwijkt van thans bekende staatsvormen, maar ook van alle thans bekende internationale organisaties, of ze nu supranationaal, intergouvernementeel of multilateraal zijn. Het unieke en eigensoortige karakter van de EU komt tot uitdrukking in de toepassing van het concept van de democratische rechtsstaat op een internationale organisatie.

Daarmee wordt aan de uitbouw van Europees burgerschap een voor alle burgers bekend kader geboden. Het kader van de democratische rechtsstaat zoals zij dat van huis uit kennen, of, zoals voor de inwoners van de voormalige socialistische landen geldt: waarover zij inmiddels de nodige kennis verzameld hebben, geldt nu ook voor het grondgebied van de Unie als geheel, gegarandeerd door het Verdrag van Lissabon.

Kennelijk is dit vergezicht voor sommige politici en wetenschappers een verwarrend vooruitzicht, zij geven er de voorkeur aan om obsolete en fossiele vormen van burgerschapsbeleving met aanzienlijke aanwending van belastinggeld nieuw leven in te blazen ter meerdere glorie van zoiets ongrijpbaars als de nationale identiteit. Mijn pleidooi voor het verlaten van concepten van groepsidentiteit ten faveure van een individueel beleefd (Europees) burgerschap kon natuurlijk niet op de instemming van de Schotse geleerden rekenen, maar tot mijn grote genoegen op bijval van de vele deelnemers uit ontwikkelingslanden en niet in de laatste plaats van deelnemers uit Rusland en de Kaukasus. Zoals een van de Russische deelnemers mij na afloop liet weten: “Hoe kun je van iemand als ik die in de Goelag is geboren verwachten, dat hij zich thuis kan voelen in zoiets als de Russische Nationale Identiteit?”

Dahrendorf had gelijk: het gaat om burgerschap, iedere poging nationale identiteit te construeren, zal de ontplooiing van de civil society in Europa frustreren en daarmee het probleemoplossend vermogen van deze innovatieve politieke entiteit aanzienlijk ondergraven. Wat je er ook van vindt: de weg van vallen en opstaan die de ontwikkeling van de EU sinds haar ontstaan kenmerkt, de praktijk van de kleine stappen, is niet zonder succes gebleken.

In dat opzicht is de groeiende eenwording van Europa nog het best te vergelijken met de Springprocessie van Echternach, waarbij de pelgrims zich verplichten na drie stappen voorwaarts er twee achterwaarts te doen, voorwaar een goede oefening in Europese vooruitgang.[5]


[1] 12th session of the European Cultural Parliament (ECP), Edinburgh, 24/25/26 September 2013

[2] R. Dahrendorf, Citizenship. The New Problem. Zesde Van der Leeuw-lezing, Groningen, 1988 en Harry van Seumeren, de Volkskrant, 1988.

[3] Kamerstukken II 2008-2009, 31 702, nr. 3.

[4] J. Hoeksma, The EU as a democratic polity in international law. T.M.C. Asser Institute, Den Haag, 2011.

[5] De Springprocessie van Echternach is in 2010 door UNESCO erkend als immaterieel Cultureel Werelderfgoed.

Use Facebook to Comment on this Post